zondag 11 maart 2012

Des romans français: Albert Cossery, 'De mensen die God vergat'


En wat dan nog

De strijker uit het openingsverhaal ‘De wraak van de postbode’ van Albert Cossery’s debuut De mensen die God vergat zit liever voor zijn winkeltje te dromen dan dat hij aan het werk gaat. Wanneer de postbode langskomt en hem, omdat hij zelf niet kan lezen, een brief wil voorlezen, voelt hij dat als een ‘onontkoombare inbreuk op zijn rust’. Net als de overige bewoners van het armzalige steegje ziet de strijker de geletterde overheidsambtenaar liever gaan dan komen. Hij brengt toch niets dan ellende en daarvan hebben ze al genoeg. Zoals de brief deze keer: de strijker zal zijn huis worden uitgezet omdat hij achterloopt met de huur. Maar de misère is al zo groot dat zelfs dit geen indruk maakt. De strijker reageert laconiek: ‘En wat dan nog?’

Het is precies die reactie die de levensvisie verwoordt van de personages uit de prachtige verhalenbundel De mensen die God vergat, voor het eerst verschenen in 1941 als Les hommes oubliés de Dieu. Veel erger dan ze het nu hebben, kan het niet worden, dus waarom zouden ze zich druk maken. Alleen in het nietsdoen en luieren in de zon vinden de misdeelden van Cossery nog bevrediging. Het zijn de armsten der armsten, zonder uitzicht op verbetering, levend van dag tot dag, van uur tot uur.
Zo leren in ‘Het gevaar van fantasie’ kinderen op de bedelaarsschool van hun leraar dat hoe meer zij hun mismaaktheid en armetierigheid tonen, hoe eerder ze een aalmoes zullen krijgen. Maar er blijkt een tegenstroming van een intellectueel uit de buurt die juist vindt dat kinderen gewassen en mooi aangekleed op meer compassie kunnen rekenen. Dat meningsverschil openbaart zich in de observatie van de leraar:

Precies op dat moment verdwijnt de zon achter de massa wolken en overal op aarde verspreidt zich een vochtige schaduw. Abu Sjawali kijkt naar de jurk van de kleine Nuss, die nu verbleekt lijkt, minder fel dan in het volle zonlicht. Dat maakt hem net iets armoediger maar hij heeft nog steeds het cachet van een schitterende fantasie. Het is een rode jurk, versierd met kleine gele bloemetjes. Abu Sjawali ziet het als een ware tarting van alle tradities van het verleden, van alle onwankelbare principes van de bedelarij.

Cossery schetst met zijn beeldende woordkeus op een indringende manier de treurigheid waarin de leraar en het meisje tegenover elkaar staan. Een bijna sprookjesachtig tafereel, hoewel van een triest sprookje. Maar dan volgen er weer rauwe dialogen die de lezer terug naar de realiteit halen. Zoals wanneer de leraar met de moeder van het meisje praat:

“O Umm Akasju,” zegt Abu Sjawali, “wat moet dat voorstellen? Bij God, het is een mislukking. Wat doet je dochter in die vreemde kledij. Wil je een losbol van haar maken?”
“Je bent zelf een losbol. […] O vuile ezel! Vooruit, laat dat kind met rust. Ze zit niet te wachten op jouw smerige adviezen, o zoon van een bedelares.”

Die afwisseling houdt de verhalen levendig en boeiend. Af en toe zakt de lezer mee weg in de overpeinzingen of de droomwereld van een van de armoedzaaiers, dan weer staat hij aan de zijlijn bij een heftige scheldpartij.
Cossery presenteert mensen die leven aan de rand van de maatschappij en het hoofd boven water proberen te houden door zo min mogelijk te doen en zich nergens aan te storen. Zoals het meisje in ‘Het meisje en de hasjroker’ dat tegen de wens van haar ouders met een oude man slaapt die liever aan hasj denkt dan aan haar. Maar juist in de apathie van de man herkent ze ‘de opperste vreugde van levende, vrije lichamelijkheid’.
Door je niet te verzetten en het leven te ondergaan zoals het is, kom je er nog het beste vanaf, beseffen de personages. Ook Cossery zelf bracht dat in de praktijk. Hij verafschuwde een kantoorbaan, had geen gezin en vermeed een ingewikkeld leven. Gedurende zestig jaar bewoonde hij een kleine hotelkamer in Rue de Seine in Parijs en maakte dagelijks een wandeling naar het terras van café Flore om zijn krantje te lezen. Maar vooral om te observeren, aan de zijkant te staan van het op hol geslagen bestaan.
Een pleidooi voor de luiheid, noemt vertaalster Mirjam de Veth de verhalen van Cossery in haar interessante nawoord. De mens is tenslotte het gelukkigst wanneer hij droomt, dan vergeet hij zijn ellende:

‘[De strijker] beantwoordde de groet van de postbode en zakte weer weg in zijn primaire, zinledige slaap, rimpelloos, moeiteloos, zwaar als een steen die naar de bodem van het water zinkt. De slaap was zijn natuurlijke element.’

(Eerder gepubliceerd op Athenaeum.nl, 17 mei 2010)

Geen opmerkingen: