zaterdag 10 december 2011

Interview: Tom Lanoye - verliefd op zijn verbeelding (BOEK)

Geen genre dat hij links laat liggen. Al beoefent hij ze niet meer allemaal even intensief. Tom Lanoye over de vele rollen waarin hij schittert. ‘Ik word liever afgerekend op hoge ambities dan over mijn bol geaaid omdat het best aardig is.’


I De alleskunner

‘Een kameleon vindt het normaal dat hij een kameleon is. Waarom zou ik wel moeten verklaren waarom ik een kameleon ben? Daarom kaats ik de vraag altijd terug: waarom beoefenen andere schrijvers niet alle genres? Eigenlijk is er in het Nederlandse taalgebied maar één die dat kon: Hugo Claus. Mijn absolute idool. Ook als dandy in zijn persoonlijk leven. Als agent-provocateur in het maatschappelijk leven. Ook door de middenstandsroots die ik met hem deel.

Voor mij is de basis tekst. Ik wil alle media beheersen waarvoor lezers en toehoorders tekst gebruiken. Toneel, poëzie, columns, performance, verhalen, romans, alles. Dat had ik al toen ik jong was. Misschien uit de pure overmoed als je jong bent, dacht ik dat ik alles kon. Misschien omdat ik geloofde ik het aloude adagium van mijn moeder: willen is kunnen. Al blijkt dan dat je eerst heel vaak op je bek moet gaan voor je iets wat je wilt, ook kunt.

Ik spring voortdurend van genre naar genre. Eerst heb ik twee toneelstukken voltooid: De Russen! en Bloed & rozen. Toen volgde het Boekenweekgeschenk. Nu heb ik tijd voor weer iets anders. Ik meng genres ook. In mijn toneel zit veel poëzie. Ten oorlog is geschreven in vijfvoetige jamben. Dat is poëzie. In de verzameling De meeste gedichten zijn monologen uit toneelstukken opgenomen. De dialogen in mijn proza is weer diepgaand beïnvloed door mijn ervaring met toneel.

Alles vertrekt wel vanuit het theatrale. In mijn tragikomisch universum klinkt altijd een retorische, theatrale stem. Geërfd van mijn moeder en de streek in Vlaanderen waar ik ben opgegroeid, waar iedereen gretig en grillig verhalen vertelde. Iedere schrijver moet zijn eigen stem ontdekken. Schrijven gaat niet alleen om ambacht, om de techniek die je aanscherpt door grote voorgangers te imiteren. Je moet ook je eigen ziel en adem vinden. Die twee woorden, anders kan ik het niet uitdrukken.

Al die afwisseling houdt me fris. Het geeft me het idee dat ik steeds opnieuw begin. Op mijn 53e nog steeds. Het vergt wel meer en meer organisatie. Ik heb nu al gesprekken met regisseurs over stukken die ik later ga schrijven. Zolang ik een deadline heb, lukt het me allemaal. Ik ben een absolute deadline-fucker. Helemaal als ik schrijf voor toneel. Hoe zou ik mensen die ik respecteer kunnen laten zitten? De beste regisseurs met wie ik de eer heb samen te werken?

Ideeën heb ik altijd genoeg. Ik heb een omgekeerd writersblock, ik kan me een sabbatical eenvoudig niet voorstellen. Ook als ik in een kramp schiet, ontstaat er eerder een woordendiarree dan een blokkade. Less is niet more. Ik sta nog steeds achter de tirade in Sprakeloos tegen less is more, maar ik moet er voor waken dat mijn verbeelding niet alle kanten uitschiet. Dat ik uit die veelheid enkele draden pak en mooi elkaar naai in plaats van een kluwen te veroorzaken.’


II De dichter

‘Met poëzie is het begonnen, ja. Omdat ik dat genre het hoogste inschat. Daar ben ik heel ouderwets in: poëzie is de keizerin der letteren. Ik heb er veel van geleerd. In een gedicht moet de economie van woordgebruik en de macro-economie van expressie samenkomen. En het hielp dat gedichten door hun lengte makkelijk voor te dragen zijn. Je ziet het aan sommige oude gedichten terug dat ik ze daarvoor schreef. Als gedicht vermomde grappen zijn dat.

Als ik die oude bundels teruglees, ben ik een groot fan van mezelf. In alle bescheidenheid: die persoon is intussen iemand anders. Ik zie met verbijstering hoeveel risico die koppige jonge hond nam. Sommige gedichten zijn zó voor de grap gemaakt. Voor de performance. Dan weet je dat je een stempel krijgt dat heel lang blijft hangen. Maar dat geeft niet, ik zou het nu weer zo doen. Als je een grote bek hebt als je jong bent, moet je jezelf extra bewijzen. Dat is alleen maar goed. Ik word liever afgerekend op hoge ambities dan over mijn bol geaaid omdat het best aardig is.

Die vroege gedichten waren erg gericht tegen de overdreven vormelijkheid, die hermetische esthetiek van de poëzie van die dagen. Net als Herman Brusselmans, met wie ik veel optrad, vond ik dat poëzie moest bruisen. Sommige zijn nog echt goed. Gent-Wevelgem. Of Neon - een elegisch rockgedicht. Als ik me concentreer, ken ik het misschien nog steeds van buiten. Of de hele bundel Hanestaart.

Ook op een andere manier nam ik met die gedichten risico’s. Ik wilde per se van de pen leven. Begin jaren tachtig gaven politici schrijvers nog baantjes in een bibliotheek of museum. Dan liever in cafés en restaurants aan de slag. Tot mijn 26e heb ik heel veel als kelner gewerkt. Zo heb ik bij chef-koks in de keuken gestaan. Een passie dat die chef-koks stoppen in iets dat onmiddellijk wordt opgevreten en iedereen daarna uitschijt! Heel leerzaam: het gaat niet om de eeuwigheid die je als schrijver tegen beter weten in nastreeft, maar om de passie. Passie is goed.

Ogenschijnlijk schrijf ik tegenwoordig nog maar weinig poëzie. Veel poëzie is toegepaste poëzie. Lees het kinderkoor in Bloed & rozen. Maar ik neem het mezelf kwalijk dat ik geen tijd neem voor een bundel. Ik denk: het moet vanzelf komen, maar daarvoor heb ik het te druk gekregen. Ik kan tussendoor een gedicht schrijven. Maar ik wil niet zomaar een gedicht, ik wil een sterke, afgewogen bundel.’


III De columnist

‘Was ik nu jong, had ik ongetwijfeld een blog bijgehouden. Nu maakte ik op de middelbare school een muurkrant in ons klaslokaal. Met foto’s en tekeningen. Hij werd steeds schamperder, scherper, pikanter tot hij helemaal verwijderd en verboden werd door de klasseleraar. Later deed ik als student hetzelfde in de gemeenschappelijke keuken. Een ontzettend goede leerschool is dat. Oefenen wat je gelezen hebt. In dit geval Gerrit Komrij, voor mij een van de belangrijkste literaire ontdekkingen na Claus.

Toen Johan Anthierens in 1982 met De Zwijger begon, een satirisch blad dat het maar een paar jaargangen volhield, schreef ik voor hem literaire kritieken. Met een paar makkelijke slachtoffers: Mireille Cottenjé, de zwerfhond van de Vlaamse letteren. En een paar vadermoorden: Claus. Ik weet nog dat ik - altijd tuk op theatrale effecten – de eerste kritiek als een zeer goed verzorgd poststuk eigenhandig in de bus ging doen. Het kostte me een hele dag omdat ik niet wist waar de redactie zat.

Columns zijn goed omdat ze geld in het laatje opleveren, je er naam mee kan maken, je er makkelijk mee kunt optreden en omdat je ze later nog eens kunt bundelen in een boekje. Die bundel was mijn officiële debuut: Rozegeur en maneschijn. Ze zijn ook leerzaam om te schrijven. Je moet op korte afstand heel doelgericht naar een uithaal werken die tot lachen stemt. Maar nu hoeft het voor mij niet meer. Ik ben geen zuivere columnist, heb ik gemerkt, die op afroep iedere week een mening heeft.

Ik kan het nu niet meer opbrengen een essay te schrijven. Zonde van mijn tijd, denk ik dan. Liever steek ik mijn energie in andere projecten. Als ik nog eens iets kwijt wil, misbruik ik daarvoor het interview. Samen met de interviewer doe ik veel moeite om precies te zeggen wat ik kwijt wil. Begin dit jaar heb ik in een interview uitgelegd hoe en waarom iemand als Bart De Wever [leider van de Vlaams-nationalistische N-VA, md) dit land in de verrotting laat wegzakken. Ik kreeg nu eens geen hatemails maar honderden steunbetuigingen.’


IV De toneelschrijver

‘Ik wilde voor mijn dertigste in alle genres een boek hebben uitgegeven. Het is geen toeval dat me dat met toneel niet is gelukt. De Canadese muur, in duo geschreven met Herman Brusselmans, verscheen toen ik 31 was. Toneel is van alle genres het meest technische. De opeenvolging van scènes, de opeenvolging van replieken. Er valt ook het meeste aan te leren omdat je iets schrijft wat moet rekenen op interpretatie. Je moet de subtekst van toneel onder de knie krijgen. Daarin is toneel tegengesteld aan satirische columns die nauwelijks subtekst mogen hebben. In toneel is subtekst het belangrijkste.

Als je De Canadese muur vergelijkt met De Russen! zie je het verschil. Het eerste stuk heeft veel meer regieaanwijzingen. Wie meteen een pagina nodig heeft om de beginscène te beschrijven, schrijft al geen toneel meer. In De Russen! durf ik daarentegen regieaanwijzingen te geven die niet kunnen. “Sterft en gaat af”. Halina Reijn vroeg zich lachend af hoe ze dát moest spelen. Tja, bedenk jij het maar.

Ik vind het belangrijk dat mensen toneel ook lezen – juist omdat ik alleen in een boek volledige controle heb over het eindresultaat. Het is heel bizar dat dat zo weinig gebeurt. Vraag aan mensen wie de grootste schrijver allertijden is en men zegt: Shakespeare. Een toneelschrijver. Maar vraag dan wie een stuk van hem gelezen heeft. Bijna niemand. Ik probeer die traditie nieuw leven in te blazen. Daarom was ik zo blij dat De Morgen Het Toneelhuis sponsorde om 10.000 exemplaren van Bloed & rozen te kunnen verkopen voor 5 euro. Royalty’s hoefde ik er zelf niet voor.

De tekst zelf is nooit de tekst die wordt opgevoerd. In een toneelstuk moet je dubbele dingen laten staan omdat je niet op voorhand weet welke te veel is, welke de enscenering ook duidelijk kan maken. Of de voorstelling wordt, zoals in Bloed & rozen dat volledig drieëneenhalf uur duurt, teruggebracht tot tweeëneenhalf uur omdat het in één deel moest. Maar dat geeft niet. Zolang ik maar de baas blijf over het boekje en ik bij de repetities de discussie over die allereerste voorstelling aan kan gaan.

Integendeel, samenwerking maakt toneel zo geweldig. Toneel is een soort alchimie van een aantal elementen. Dat begint al met samenstelling van de ploeg acteurs, op wiens lijf ik soms een tekst kan schrijven. Ik vind het fascinerend hoeveel je ervan blijft leren. Ook nu nog.

Daarom ga ik vaak kijken naar nieuwe ensceneringen van mijn stukken. Ook in het buitenland waar ik met mijn toneelstukken het meeste succes heb. In Duitsland heeft Mama Medea al meer ensceneringen gehad dan die eerste enscenering door Het Toneelhuis in heel Nederland is opgevoerd. Achttien, vijfentwintig, zo veel ongeveer. Het is ook vertaald in Pools, Catalaans, Afrikaans, nu ook in het Frans. Ik heb onlangs zelfs een roofdruk gekregen van een Iraanse vertaling van Mefisto for ever. Het zal daar op de zwarte markt zijn uitgegeven omdat ze dat stuk in Iran lezen als protest tegen het regime.’


V De performer

‘Zelf kan ik een tekst van buiten leren en die op de planken brengen. Dankzij mijn moeder, amateur-actrice, heb ik figurantenrollen gespeeld in stukken als Our Town van Thornton Wilder en All My Sons van Arthur Miller. In een massaspel van Reinaart de Vos op de markt in Sint-Niklaas had ik zelfs twee lijnen tekst. En in het cabarettheater De Zwarte Komedie in Antwerpen heb ik een seizoen meegedraaid. Maar echt een rol spelen... Daarvoor heb ik niet genoeg talent.

Als ik solo een bladzijde van Risjaar Modderfokker de Derde uit Ten oorlog breng, werkt dat wel. Maar in een toneelstuk slaat dat als een tang op een varken. Een rol hangt af van een kluwen aan beslissingen waarin het moet passen. Ik zou hooguit zo’n rol kunnen spelen als Grunberg laatst: als de schrijver – als zichzelf dus – in Thomas Bernhards Am Ziel. Het heeft natuurlijk ook gimmickwaarde.

Ik hou net zo van het toneeldoek, de planken, het pluche en het voordragen als van een goed verzorgd boek. Al vanaf het begin heb ik stukken als Ten oorlog of romans als “De monstertrilogie” bewerkt tot solovoorstellingen. Dit najaar toer ik met Sprakeloos langs theaters. Het is het ritueel van voordragen dat literatuur oorspronkelijk was. Met de schouwburg als een tempel zonder god, waar al het goede theater uit het verleden resoneert. Waar je samen met het publiek de tekst opnieuw schept.

Die oorspronkelijke rol van voordrachtskunst zie je nog in Zuid-Afrika. In de praise poets, die altijd, in traditionele kledij, het parlementair jaar openen. De vergadering begint al, hij zoekt de trance en zodra hij die heeft, breekt hij in. Zonder geluidsversterker, met een bijzonder stemgeluid dat als je het nadoet, binnen twee minuten je stembanden kapot maakt, herinnert hij de machthebbers aan hun nederige afkomst. Het heeft een heel sociale functie.

Stadsdichter, wat ik in 2003 was van Antwerpen, komt daar een beetje bij in de buurt. Men kijkt vaak neer op die vorm van poëzie, die populistisch kan lijken, maar als je het goed doet, krijg je superieure volkse gedichten. Mij is dat niet te min.’


VI De prozaïst

‘In de verhalenbundel Een slagerszoon met een brilletje stonden twee autobiografische en twee gefantaseerde verhalen. Ik wilde het allebei en ik ben het allebei blijven doen. “De monstertrilogie”, bestaande uit Het goddelijk monster, Zwarte Tranen en Boze Tongen, is een geplande trilogie over het imploderende België, hoewel ik ooit mijn uitgever in paniek heb opgebeld dat mijn idee voor 250 pagina’s helemaal uit de hand liep en hij me moest gerust stellen dat een trilogie net zo goed was. En nu heb ik - achteraf bekeken - ook een autobiografische trilogie geschreven.

Voor de Boekenweek worden deze drie boeken voor het eerst als één geheel uitgegeven: “De Wase Trilogie”. Hij bestaat uit Slagerszoon met een brilletje, Kartonnen dozen en Sprakeloos, over het sterven van mijn moeder – het boek waar de eerste twee naartoe lijken te werken. Het was voor een controlefreak als ik even slikken, een trilogie die uit de lucht kwam vallen.

Welke van de twee lijnen in mijn prozawerk het best blijft doorlopen, weet ik niet. Je zou zeggen: een jeugdliefde en het wegvallen van verwekkers, zeker van een moeder, zijn universele thema’s. Maar “De monstertrilogie” is nu een goed bekeken tv-serie bij de VRT. Misschien dat dat werk daarom blijft doorlopen ook al gaat het over de dioxine-crisis, Dutroux, De Bende van Nijvel, de politie-oorlog – feiten die al lang geschiedenis zijn.

Hoe dan ook telt eeuwigheidswaarde niet. Als ik een nieuwe roman heb ingepland, bekijk ik uit de ideeën die ik heb liggen waar ik goesting in heb. Wat me relevant lijkt om hier en nu te vertellen en wat ik zo kan bewerken dat het van iets particuliers iets universeels maakt, zodat een Nieuw-Zeelander de tragiek er ook van begrijpt. Al gaat het over het België van nu dat is stilgevallen. Alle grote literatuur doet dat – of dat nu uitgepuurd en abstract is als Beckett of tragikomisch en grotesk zoals Márquez of ik. Verliefd op mijn verbeelding als ik ben mag ik graag de werkelijkheid vervormen, een volkse neus opzetten.’


VII De Boekenweekgeschenkauteur

‘De eerste Vlaming sinds Hugo Claus in 1989. De vierde Vlaming tout court. Ik vind het een geweldige eer dat ik gevraagd ben het geschenk van 2012 te schrijven. Ik bewonder die traditie van het geschenk enorm. Men beseft in Nederland te weinig hoe uniek het is. Ik nam voor om mijn uiterste best te doen het voor het eerst in België verdeeld te krijgen. Als bruggenbouwer tussen Nederland en Vlaanderen die jammer genoeg zo uit elkaar zijn gegroeid. Fantastisch dat dat is gelukt.

Het geschenk is net af. De komende week ga ik er nog één keer doorheen, daarna stort ik me op het volgende project. Het is gebaseerd op een waargebeurd feit waarmee ik duidelijke verbanden met de Europese geschiedenis kan leggen. Niemand zal het geloven, maar ik heb er footage van. Ik draag het idee al sinds eind jaren tachtig mee. Voor de vereiste lengte van 22.000 tot 24.000 woorden leek het me geschikt – de eerste novelle in mijn oeuvre. En geloof het of niet, ik heb nu precies 23.979 woorden.’


(Gepubliceerd in BOEK, nr. 6, 2011)

Geen opmerkingen: