maandag 26 september 2011

Interview: Mark Boog over 'Het lot valt altijd op Jona' (HP/De Tijd)

De zoon van Mark Boog vocht weken voor zijn leven. Zijn mysterieuze ziekte was zo ingrijpend dat de schrijver er wel een boek over moest schrijven. Een literair boek welteverstaan. “De lezer zou anders zijn schouder ophalen: een ziek kind, goh, wat erg.”


'Je moet een doodziek kind helpen vechten'


Meer dan drie jaar geleden is het alweer. De zoon van Mark Boog had, bijna van het ene op het andere moment, zo’n verschrikkelijke hoofdpijn dat zijn ouders hem naar de huisarts brachten. Paracetamol hielp niet. Hij gedroeg zich afwezig. Maar bij de huisarts was de hoofdpijn opeens over. De zevenjarige jongen schreeuwde het uit van de buikpijn. De huisarts vertrouwde het niet en stuurde hem door naar het kinderziekenhuis. Boog en zijn vrouw gingen er direct heen.

Drie weken tussen hoop en vrees volgde. Met hun zoon – Boog zegt liever niet hoe hij heet – ging het steeds slechter. Hij kreeg zware epileptische aanvallen en onverklaarbare rode uitslag. Hij at en dronk niet, sliep alleen maar. Artsen wisten niet wat hem mankeerde en onderwierpen hem aan het ene onderzoek na het andere. Tot een moment waarop Boog dacht dat zijn zoon langzaam onder zijn ogen lag te sterven en opeens een helder moment had. Vanaf toen knapte hij gestaag op.

Moest Boog (1970) hierover een boek schrijven? Dat is tenslotte het beroep dat hij met veel succes uitoefent. Vooral als dichter is hij gelauwerd. Zijn debuut Alsof er iets gebeurt werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs. Voor De encyclopedie van de grote woorden kreeg hij in 2005 de VSB Poëzieprijs voor beste bundel van het jaar. Maar ook zijn romans worden unaniem geprezen. Ik begrijp de moordenaar stond twee jaar geleden op de longlist van de AKO Literatuurprijs.

Veel schrijvers gingen hem voor. Van P.F. Thomése (Schaduwkind) en A.F.Th. van der Heijden (Tonio) tot een journalist als Aleid Truijens (Geen nacht zonder) – als je kind iets ernstigs overkomt, is de aandrang om daar verslag van te doen te sterk om te weerstaan. Maar Boog is allesbehalve een autobiografische schrijver. Sterker: een afstandelijke, registrerende toon kenmerkt zijn werk. In zijn romans onderzoekt hij eerder thema’s dan dat hij verhalen vertelt.

“Ik heb er heel lang over nagedacht,” zegt Boog aarzelend. “Bijna twee jaar. Maar zoiets ingrijpends, daar moest ik wel over schrijven. Het is geen mislukte vakantie of zo. Dat maakt het ook een beslissing om hier géén boek over te schrijven. Uiteindelijk besefte ik: vroeg of laat doe ik het toch. Ik heb toen toestemming gevraagd aan mijn vrouw en zoon. Gelukkig vonden ze het goed. Mijn zoon vond het zelfs logisch: boeken schrijven is toch wat papa doet.”

In de nare weken van 2008 schreef Boog wel gedichten. “Verrassend veel zelfs. Bijna dertig. En erg goed ook. Ik beschouw ze als mijn beste werk. Misschien omdat ik ze in een roes schreef. Het voelt ook alsof ik de gedichten heb bezorgd in plaats van geschreven. Ik heb ze, na een witte pagina, in chronologisch volgorde gepubliceerd in Er moet sprake zijn van een misverstand. Veel gedichten gaan expliciet over het ziekenhuis, maar alle critici vatten dat metaforisch op.”

Toch was poëzie niet genoeg. Boog wilde explicieter en alomvattender overbrengen hoe ingrijpend de ziekte van zijn kind voor hem was. Daarvoor moest hij een roman schrijven: Het lot valt altijd op Jona.


In zijn opzet is Boog zonder meer geslaagd. Als de roman iets duidelijk maakt is het de heftigheid van de weken in het kinderziekenhuis. De zuurstofsaturatie die een epileptische aanval aankondigt als hij onder de 95 zakt. De medicijnen die voor de zekerheid worden toegediend en de scans en test die Jonas, gebaseerd op Boogs zoon, moest ondergaan. De stoet van steeds nieuwe artsen en verplegers. De tergende uitzichtloosheid van alles grijpt de lezer bij de keel.

“Het was een ontzettend vreemde periode,” blikt Boog terug met de nuchterheid van de man voor wie het allemaal achter zich ligt. “Het komt volslagen onverwachts. je hebt niets bij je. En dan verkeer je een paar weken in een totaal andere wereld, ver weg van de echt wereld. Er gebeuren daarin dingen met je die je niet voor mogelijk hield. Simpele dingen: hoe lang je zonder slaap komt. Een uur slapen per nacht en nauwelijks eten, dat kun je gerust weken volhouden.”

Tegelijk verloor hij iedere controle over zijn bestaan. “Je bent ontzettend moe en volkomen van slag. Je laat je daardoor heel gemakkelijk meevoeren in een maalstroom. Willoos, machteloos. Een roes, dat is de beste omschrijving voor je toestand. Je tijdsbeleving raakt ook helemaal weg. Ik dacht dat hij twee weken in de intensive care lag. In de ziekenhuisverslagen las ik later: vijf dagen. Ik dacht ook dat tussen de twee zware aanvallen vijf dagen zat. Dat bleek twee uur. Maar twee uur!”


Durfde je je toe te staan om te denken: hij gaat dood?

“Niet zo letterlijk. Het was wel een keer zo erg dat ik me niet anders kon voorstellen. Maar of ik dat ook uitgesproken heb? Ik weet het niet. We hebben niet zo veel gesproken. De dagen duren wel heel lang en er gebeurt heel weinig, tegelijkertijd heb je geen vrij moment. Dan is er weer een onderzoek, dan moet je thuis iets regelen. We waren er zo moe van dat we alleen maar tegen elkaar aan hebben gezeten. Eigenlijk weet je dan ook niet meer waar je bang voor bent.”


Je bent al die weken bij je zoon geweest?

“Ja. Dat is het enige wat je kunt doen. Hem helpen om te vechten. Dat gevoel heb ik ook echt gehad. Er zijn verpleegsters die je weg willen hebben, zoals ik in het boek beschrijf: ‘ga maar naar huis, rust goed uit, dat is beter voor het kind.’ Maar dat moet je niet laten gebeuren. Je laat een doodziek kind toch niet alleen in het ziekenhuis? Het is niet eens in me opgekomen. Gelukkig zeggen de meesten dat je je kind het best helpt door bij hem te zijn, zijn hand vast te houden. Volkomen logisch.”


Waarom willen verpleegster ouders bij hun kind weg hebben?

“Omdat je in de weg loopt, denk ik. In het boek beschrijf ik dat de ouders niet mee mogen naar een MRI-scan. Omdat er geen plaats is voor de ouders, zeggen ze. Maar bij de tweede MRI-scan blijkt dat er nota bene een zitplaats is voor de ouders. De verpleegsters liegen tegen je omdat ze rustig hun werk willen doen. Dat is echt gebeurd. Daar ben ik zo kwaad om geworden. Deden ze soms iets met hem wat ik niet mocht zien? Ik voelde me ook schuldig, dat ik hem even alleen had gelaten.’


Voel je je slecht behandeld in het ziekenhuis?

‘Over negen van de tien artsen en verpleegkundigen ben ik heel tevreden. Ze hebben hun best gedaan. We hebben alleen een paar keer flink ruzie moeten maken. De meeste gaan er namelijk van uit dat je vrij dom bent. Ze leggen je slecht uit wat ze gaan doen en waarom. Iedere keer moet je weer bewijzen dat het bij jou wel meevalt met die domheid. Pas als ze je langer kennen, wordt je langzaam serieus genomen. Heel vervelend is dat.”


Kwam het vaak voor dat ze je niet serieus namen?

“Op een gegeven moment had hij steeds epileptische aanvallen. Als ouders zagen wij die omdat wij altijd bij hem waren. Maar je wordt gewoon niet serieus genomen. Artsen accepteren iets pas als ze zelf de diagnose hebben gesteld – zíj en niemand anders. Het enige wat je daartegen kan doen is boos worden. Een keer hebben we een brief geschreven over wat allemaal anders moest. Zo niet, dan gingen we naar een ander ziekenhuis. Dezelfde middag was het nog geregeld.”


Hoe heb je het herstel beleefd?

“Zoals het in het boek gebeurt: als een wonder. Hij werd naar de i.c. gebracht, in coma en ineens kwam hij bij. Ik dacht echt: hij heeft het zelf gedaan, hij heeft zich eruit gevochten. Maar hoe? Ik weet het niet. De artsen evenmin. Ik dacht niet: nu komt het goed. Daarvoor was het te onzeker. De angst en onzekerheid sleet daarna langzaam weg. En helemaal gesleten is het niet. Zal het ook nooit zijn, de angst is alleen maar minder acuut geworden.’


Boog vertelt zo eerlijk mogelijk over de gevoelens en gedachten die zijn voorjaar van 2008 hebben beheerst. Daar heeft hij geen moeite mee – zolang hij maar zijn mond mag houden over de emoties van zijn familieleden. Die hebben ook recht op privacy, vindt hij. Maar in Het lot valt altijd op Jona wilde Boog absoluut niet onverbloemd vertellen over de weken in het kinderziekenhuis. Het boek zou veel te saai worden. “De lezer zou zijn schouder ophalen: een ziek kind, goh, wat erg.”

Boog koestert een sterke afkeer tegen het autobiografische. Dat blijkt al uit de manier waarop hij over zijn eigen leven praat: in de jij-vorm, alsof het om algemene in plaats van persoonlijke waarheden gaat. “Films die worden aangekondigd als waargebeurd kijk ik niet. Reality shows: het is onmogelijk om één aflevering van begin tot eind te kijken. En boeken ook. Ik wil een boek als Tonio alleen lezen omdat ik heb begrepen dat A.F.Th. van der Heijden er literatuur van heeft gemaakt.”

Hij onderschrijft het dictum van Gerard Reve: echt gebeurd is geen excuus. “Het gaat er niet om dat je vertelt wat voor bijzonders en unieks je hebt meegemaakt. Want er is niets unieks aan een ziek kind. Er worden zo veel kinderen ziek. Sommigen erger dan het jouwe, dat merk je gauw genoeg in het ziekenhuis. Sommigen gaan zelfs dood. Het gaat erom dat je voelbaar maakt dat het bijzonder en uniek is voor diegene die het overkomt. Dat kan alleen door er literatuur van te maken.”

Ook een journalistiek boek of essay beschouwt hij als volstrekt ontoereikend. “Alleen mensen die in het onderwerp zijn geïnteresseerd lezen zulke non-fictie. Zoals je over auto’s of over muziek leest, kun je ook over zieke kinderen lezen. Daar wilde ik het niet voor doen. Zo’n boek zou absoluut geen recht doen aan wat mijn vrouw en ik hebben doorgemaakt.”


Wie Boog ontmoet, zal onmiddellijk beseffen dat zijn vrouw en hij niet model stonden voor Daan en Sandra, de ouders van Jonas in Het lot valt altijd op Jona. De ingetogen, aanvankelijk wat zenuwachtige, precies formulerende Boog heeft niets van de eeuwig schouderophalende, wat ordinaire Daan, die zelfs in de ernstigste omstandigheden met flauwe woordgrapjes zijn relatie met Sandra op het spel zet – genre: Hoe is het op de afdeling Stervende Zwaan?

“Ik had de ziekenhuisverslagen opgevraagd,’ vertelt Boog. “Om mijn eigen geheugen aan te vullen. In het ziekenhuis had ik geen aantekeningen gemaakt en in de roes ontgaat je zo veel. Door die verslagen besefte ik dat ik er fictie van kon maken door de ouders de hoofdpersoon te maken. Over ons staat er niets in. Hooguit opmerkingen als: ‘maatschappelijk werk aangeboden’, of ‘ouders terecht bezorgd’. Daardoor kon ik zelf invullen hoe zij het hadden beleefd.”

De ervaringen van Daan en Sandra zijn een mix geworden van gevoelens die Boog of zijn vrouw echt hebben gehad en wat hij zich kan voorstellen dat ouders denken. “Ik kan per zin aanwijzen wat echt is gedacht, door wie en wat ik heb verzonnen. Zo was ik bij het verlaten van het ziekenhuis helemaal niet opgelucht, zoals Sandra. Ik was veel te veel met praktische zaken bezig om iets te voelen, maar het lijkt me logisch dat je op zo’n moment opluchting voelt.”

In eerste instantie heeft Boog de ziekenhuisverslagen integraal uitgewerkt. Die versie is hij gaan stileren. “Als je één op één het ziekteverloop beschrijft, krijg je een saai verhaal. De lezer moet niet denken: wéér een aanval, alleen omdat er weer een aanval plaatsvond. Maar hij moet wel tot een punt van wanhoop worden gebracht, zodat hij dezelfde opluchting voelt als Jonas een keer geen aanval krijgt. Dat is de balans die je moet zoeken. Ontzettend ingewikkeld is dat.”

Om de lezer voort te stuwen greep hij alles om meer verhaal in het boek te stoppen. “Daarom laat ik de relatie tussen Daan en Sandra kapot gaan. Niet defintief, dat zou te dramatisch zijn. Het herstel van Jonas komt daarom net op tijd. In werkelijkheid bleek de ervaring mijn vrouw en mij dichter bij elkaar te brengen. Gelukkig wel, je weet dat nooit van tevoren. Evengoed denken mensen vaak dat je in boeken de echte waarheid beschrijft. Daar heb ik mijn vrouw voor gewaarschuwd.”

Boog wilde in Het lot valt altijd op Jona vooral de onwezenlijke roes benadrukken die hij, afgesloten van de echte wereld, heeft ervaren. “Daarom krijgt Jonas bijvoorbeeld nooit bezoek. Dat is in het echt niet gebeurd natuurlijk. Daarom ook krijgen alle personages – verpleegsters, artsen – geen namen en verdwaalt Sandra herhaaldelijk in de lange gangen. Het ziekenhuis is een onpersoonlijk, maar hongerig monster dat het heeft voorzien op een onschuldig kind.”

Cruciaal is de titel van de roman, een citaat uit het Bijbelboek over Jonas in de walvis. “Juist zo’n literaire vergelijking maakt van het boek een roman. Deze zin benadrukt goed de noodlottigheid van de situatie. De hopeloosheid van het noodlot ook. Maar de zin moest wel terloops gezegd worden in het boek – door een gelovige moeder van een ander, veel ernstiger ziek kind. Anders zou het te geforceerd worden.”


Het schrijven van Het lot valt altijd op Jona ging Boog niet makkelijk af. Het eerste jaar nadat hij begin vorig jaar aan deze roman begon, schoot hij nauwelijks op. De angst dat het een slecht boek werd. De grote zorg voor de juiste, niet te jammerlijke toon. De noodzaak om de gebeurtenissen opnieuw te beleven. Het hield hem iedere dag tegen om meer dan een heel kleine passage te schrijven. “Ik heb zelfs af en toe een huisje gehuurd. Dan móést ik wel, omdat dat dat geld had gekost.”

Vooral het herbeleven, door het overtikken van de ziekenhuisverslagen, viel hem zwaar. Niet dat hij moest huilen. “Dat zou niet productief zijn”, zegt hij droogjes. Maar hij had voortdurend spijt dat hij eraan begonnen was. “Het was te zwaar, te indringend. Ik wilde eerst de volledige ziektegeschiedenis uitschrijven om dat vervolgens in te dikken en te bewerken tot een verhaal. Maar ik kon me er niet toe zetten. Het lukte gewoon niet. En tegelijk móést dit boek er komen.”

Pas toen Boog met de uitgeverij had afgesproken dat de roman in september 2011 zou verschijnen, lukte het opeens. Iedere dag van 8 tot 8 werken, minimaal 1000 woorden per dag. “Een deadline is sowieso goed, maar nu bleek het echt nodig. Natuurlijk had ik me er dan nog niet aan hoeven te houden, maar kennelijk ben ik daar te netjes voor. Het boek was nu eenmaal aangekondigd door de uitgever.”


Boogs zoon heeft aan de mysterieuze ziekte epilepsie overgehouden. “Je schijnt er overheen te kunnen groeien, maar zeker is dat niet,” zegt Boog. “Hij heeft nog steeds regelmatig aanvallen. Gelukkig geen zware, daar heeft hij medicijnen voor. Maar de bijwerkingen zijn ook vervelend. Het verandert zijn persoonlijkheid. En ook moet hij, als hij zwaarder wordt, meer medicijnen en mogelijk andere. Dan moet hij onder supervisie in het ziekenhuis overstappen. Dan moet maar blijken of die aanslaan.”

Zelf voelt Boog zich een ander mens geworden. Hoe, kan hij eigenlijk niet zeggen. “Het is net als wanneer je een kind krijgt. Je blijft dezelfde persoon en toch voel je een ander mens. Wel ben ik vastbeslotener geworden. Net als Sandra was ik in het ziekenhuis tien, vijftien kilo’s afgevallen en net als zij dacht ik: als ik dat vasthoudt, heeft dit alles nog iets goeds opgeleverd. Dat is ook gelukt. Ik sportte altijd al, maar nu is het echt belangrijk. Het is een erezaak geworden.”

Diezelfde vastbeslotenheid voelt hij in zijn werkkamer. “Iets goeds schrijven is ook belangrijk geworden. Je moet natuurlijk niet alles toeschrijven aan deze gebeurtenis in mijn leven. Het is sowieso de bedoeling dat je steeds beter wordt als schrijver. Dat je leert van ieder boek. Maar je zult het nooit weten: hoe is deze ziekte van invloed geweest op mijn schrijverschap? Dan kan ik net zo goed geloven dat het positieve invloed had. Zulke mooie verhalen helpen je om greep te krijgen op je leven.”


(Gepubliceerd in HP/De Tijd 38, 2011, 23 september 2011)

Geen opmerkingen: