vrijdag 30 september 2011

Toplijst AKO Literatuurprijs 2011

Ernst Hirsch Ballin (voorzitter), Toef Jaeger, Fleur Speet, Kathy Mathys, Frank Hellemans en ik kozen dit jaar voor deze Toplijst:

Jeroen Brouwers - Bittere bloemen
Peter Buwalda - Bonita Avenue
Arnon Grunberg - Huid en Haar
Marente de Moor - De Nederlandse maagd
Marja Pruis - Kus me, straf me
P.F. Thomése - De weldoener

Hier is te zien hoe Hirsch Ballin live in Nieuwsuur de keuze van de jury bekend maakt.

En hier hoe de jury in het NOS Journaal voorafgaand aan Nieuwsuur reageert op de dood van Hella Haasse.

Vijf van de zes boeken heb ik het afgelopen jaar besproken of ik heb de auteur ervan geïnterviewd. De komende weken zal ik deze stukken op dit blog plaatsen.

Hella Haasse (93) overleden (Knack)

De Nederlandse schrijfster Hella Haasse is gisterenavond op 93-jarige leeftijd overleden. Dat maakte haar uitgeverij Querido zojuist bekend gemaakt.

Hella Haasse was een van de belangrijkste naoorloge schrijvers. Ze brak in 1948 door met de novelle ‘Oeroeg’. Haar inzending voor de novelleprijsvraag van de CPNB won en werd toen in tienduizend exemplaren verspreid als Boekenweekgeschenk. Het zou niet de enige keer zijn dat ze het Boekenweekgeschenk schreef. In 1959 volgde ‘Dat weet ik zelf niet’ en in 1994 ‘Transit’.
Voor de in Batavia geboren schrijfster was Indië een van haar belangrijkste thema’s, waartoe ze steeds terugkeerde. ‘Oeroeg’ ging over de onmogelijke vriendschap tussen een Nederlandse en een Indische jongen. Haar laatste grote roman ‘Heren van de thee’ uit 1992 beschrijft hoe een ondernemer en zijn vrouw zich eind negentiende eeuw stukbijten op een continent dat ze niet kennen.
Vaak baseerde Haasse haar romans op waargebeurde geschiedenissen waarvoor ze uitgebreid bronnenonderzoek verrichte. Dat geldt voor al haar grote historische romans: van ‘Het woud der verwachting’ (1949) tot ‘Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter’ (1978). Ook Rudolf Kerkhoven en Jenny Roosegaarde Bisschop uit ‘Heren van de thee’ hebben echt bestaan.
Haasse’s werk is veelvuldig bekroond. De Constantijn Huygensprijs, de P.C. Hooftprijs, De Prijs der Nederlandse Letteren – alle belangrijke oeuvreprijzen in het Nederlandse taalgebied vielen haar ten deel. Nog in 2003 won ze de NS Publieksprijs voor ‘Sleuteloog’. Haasse gold als de favoriete auteur van koningin Beatrix die bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren zei: Als ik met vakantie voor mijn plezier boeken meeneem en daar een van u bij is, lees ik dat altijd het eerst.’
De laatste keer dat Haasse in de openbaarheid trad was toen ‘Oeroeg’ twee jaar geleden werd uitverkozen voor de actie Nederland Leest. Conform haar wens zal de uitvaart in besloten kring plaatsvinden. Het grote publiek zou haar eer bewijzen, aldus haar uitgever Annette Portegies, als ‘we haar werk willen lezen en herlezen - en of we dan aan haar willen denken’.

(Gepubliceerd op Knack)

donderdag 29 september 2011

Jan Van Loy - Ik, Hollywood (Knack)


Een superieure soap over de geschiedenis van Hollywood. De derde roman van Jan Van Loy is een archetypische biografie van een studiobaas.


Een swingende biopic uit Hollywood


De geschiedenis van Hollywood is zelf een exuberante Hollywoodfilm. Het is een verhaal van oogverblindende glitter en glamour, van schoonheid, rijkdom en eindeloze feesten. Maar ook een verhaal van machtsmisbruik, verslaving en genadeloze concurrentie. Eigenlijk is het een cliché, zo veel films, toneelstukken en romans als er inmiddels zijn geschreven die het verhaal dankbaar uitbuiten. Maar zo veel brille en zo’n ambitie als Jan Van Loy in Ik, Hollywood hebben auteurs zelden in hun werk gelegd. Van Loys derde roman is een groots episch werk dat alle literatuur over de filmindustrie in zich opslokt.
Aan de hand van de fictieve studiobaas Louie Peters, losjes gebaseerd op de legendarische Louis B. Mayer van MGM, sleept Van Loy de lezer in zeshonderd pagina’s door de hele filmgeschiedenis. De beginjaren, als de studio’s in Californië de markt veroveren omdat de eeuwige zon hen in staat stelt veel meer dagen te kunnen draaien. Het gouden tijdperk van het sterrensysteem, mega-producties en gesmeerde studio's die duizenden hapklare genrefilms per jaar maken. En de neergang in de jaren zestig, waardoor Hollywood ruimte maakte voor artistieke films. Louie Peters heeft het allemaal als hoofdrolspeler meegemaakt.
Een conflict of een drama dat het verhaal voortstuwt, heeft Ik, Hollywood eigenlijk niet. Louie richt zijn studio samen met zijn alcoholistische, luie, maar charmante broer op. Hij heeft een levenslange platonische relatie met zijn allereerste scriptschrijfster, die een kind van zijn broer krijgt. Hij poogt in het hedonistische Hollywood tevergeefs iemand te vinden die van hem houdt om wie hij is, ondanks zijn geringe lengte – vier voet elf, anderhalve meter – dan om zijn macht. Maar deze thema’s krijgen nooit diepgang. Het zijn eerder elementen in een soap.
Als Ik, Hollywood een film was, zou het een biopic zijn. Zo’n film moet in de eerste plaats inzicht bieden in the lifes and times van de hoofdpersoon. Dat doet Van Loy grondig. Louie is tot in het diepst van zijn vezels een avonturier en filmliefhebber voor wie deze vulgaire vermaaksindustrie een business was waar goed geld te verdienen viel en die pas later, met pijn en moeite, accepteert dat film kunst kan zijn. Ook hangt het succes van een biopic, bij gebrek aan dwingend conflict, af van stijl en vorm. Van de vaart waarmee het is geschreven. Van snedige dialogen, treffende beelden en sterke oneliners. Daarin slaagt Van Loy met verve. Ik, Hollywood swingt van de eerste tot de laatste bladzijde.
Knap is vooral het korset waarin hij zijn grootse verhaal insnoert en zo weet te voorkomen dat de roman een vormeloze brij van gebeurtenissen wordt. Van Loy verbindt acht episodes uit Louie’s leven aan één film die tekenend is voor die periode. ‘Het meisje van Macon’, gebaseerd op Gone with the wind, staat voor de absolute megalomanie waartoe het succes de filmindustrie staat. En ‘Brooklynsonate’, die doet denken aan het bijna twintig jaar later gemaakte Last Tango in Paris, is tekenend voor de grenzen die de tanende studio’s opzoeken om even spraakmakend te blijven.
Steeds verbindt Van Loy de taal en toon van al die episodes aan de sfeer van die films. Het eerste deel ademt dezelfde zonnige zorgeloosheid als het korte niemendalletje ‘Duke betaalt de huur’ dat het publiek naar de nickelodeons moet lokken. Als vanzelfsprekend lukt alles wat Louie en Charlie opzetten. Het geluk lacht hen bij voortduring toe. Andersom heeft het korte, achtste en laatste deel iets van het kort maar krachtige experiment vol zware symboliek die ook de artistieke film uit die periode – denk aan een filmmaker als Pier Paolo Pasolini – kenmerkt.
Zo heeft Van Loy het leesplezier zo groot gemaakt dat je werkelijk van Louie Peters gaat houden en zelfs de merkwaardige epiloog accepteert. Als de rol van de studiobaas is uitgespeeld, springt Van Loy dertig jaar vooruit in de tijd. Hij introduceert een ik-verteller die door een mysterieuze man wordt gevraagd het levensverhaal op te tekenen van een honderdplusser die in zijn Brussels appartement verblijft. Louie dus. Waarom doet Van Loy dit? Om te laten zien dat Louie’s leven fictie is? Of juist echt gebeurd kan zijn? Om iets te laten zien anders van Louie’s Belgische nazaten?
Met de epiloog overspeelt Van Loy zijn hand. Alleen omdat je geen afscheid van de studiobaas kan nemen, lees je door. Maar dat is natuurlijk al een groot compliment. Er zijn maar weinig personages in de literatuur van wie het moeilijk is afscheid nemen is na de laatste pagina.

Gepubliceerd in Knack 28 sep 2011)

woensdag 28 september 2011

Lees ik wat iedereen leest?

In de Bestseller 60 van deze week: niet echt. Slechts vijf van de bestverkopende boeken in Nederland en dan is één nog een kookboek dat ik zeker niet heb gelezen van kaft tot kaft, maar heb gebruikt (gisteren nog).

16 Erwin Mortier - Gestameld liedboek
18 Jamie Oliver - Jamie in 30 minuten
24 Peter Buwalda - Bonita Avenue
35 Herman Koch - Zomerhuis met zwembad
53 Remco Campert - Dagboek van een poes

André Schiffrin over 'De boekenbusiness' (Knack)

In plaats van op de ‘markt van ideeën’ richten uitgevers en boekhandels zich op het entertainen van hun klanten. Voor intellectuele en creatieve boeken is minder plaats.


‘Boeken gaan steeds meer op elkaar lijken’


Tien jaar geleden beschreef de Amerikaanse uitgever André Schiffrin zijn eigen carrière in ‘The business of books’ om deze stelling uit te leggen. Gisteren verscheen eindelijk de Nederlandse vertaling van het boek dat eerder al in 29 talen uitkwam. Ter gelegenheid daarvan spraken Nederlandse boekenvakkers in Amsterdam over de vraag of dezelfde rampzalige situatie in Nederland bestaat. Opmerkelijk detail: uitgever Koen van Gullik van ‘De boekenbusiness’ kreeg de oorspronkelijke uitgave cadeau van zijn voorganger toen hij tweeëneenhalf jaar geleden De Wereldbibliotheek overnam.

Als eerste deed de inmiddels 76-jarige Schiffrin zijn visie nog eens uit de doeken. Toen hij begin jaren zestig begon bij Random House gold uitgeven als een ambacht. Salarissen waren bescheiden, een winstmarge van twee of drie procent was genoeg. Als je maar nieuwe auteurs ontdekte die creatief waren of belangrijke ideeën naar voren brachten, dan deed een uitgever het goed. De goedlopende titels maakte de uitgave mogelijk van bijvoorbeeld Beckett of Kafka, die ooit verschenen in een oplage van een paar honderd exemplaren.

De opkomst van de marktideologie veranderde die werkwijze. Uitgeverijen werden onderdeel van internationale conglomeraten en moesten dezelfde winstmarges halen als tv-zenders of kranten die dankzij reclame wel twintig procent haalde. De omzet moest ook ieder jaar met tien procent groeien. Met als gevolg: iedere titel op zich moest winstgevend zijn – waardoor alleen nog maar titels voor het grote publiek op de markt kwamen en ieder boek op elkaar ging lijken. Ook namen de concerns talloze onafhankelijke uitgeverijen over, die vervolgens werden gelijkgeschakeld.

‘Die passage waarin ik beschrijf hoe Random House na een overname veranderde, vonden de mensen de grappigste uit het boek’, zei Schiffrin. ‘Omdat ze het allemaal herkende. Iedereen hoorde de nieuwe eigenaars zeggen: we hebben de uitgeverij gekocht omdat we jullie werk respecteren, ga vooral zo door, er verandert niets – en een paar jaar later was iedereen ontslagen en de uitgeverij totaal van karakter veranderd. In Europa vond mij bij verschijnen van het boek nog te pessimistisch, daar gold nog andere dan zuiver kapitalistische waarden. Inmiddels vind men het boek hier te optimistisch.’

Oud-uitgever Laurens van Krevelen (Meulenhoff) viel Schiffrin bij. In het Nederlandse boekenvak had de commercialisering sluipend toegeslagen. Banken gingen hogere winstgevendheid eisen als voorwaarde voor financiering. Uitgeverijen richten zich met een smaller profiel op een homogeen massapubliek. Zie de literaire thriller waarmee voorheen twee gescheiden doelgroepen worden bediend. En auteurs krijgen steeds vaker te horen dat ze hun tekst voor een groter publiek moeten aanpassen: kortere zinnen, niet te moeilijke woorden en vooral met een scheutje erotiek erbij.

Het panel dat na afloop reageerde, deelde de zorgen niet over het algemeen niet. Boekhandelaar Arno Koek zet een mooie mix van goedlopende en goede boeken neer in zijn Heemsteedse winkel. Chef boeken van NRC Handelsblad Pieter Steinz ontdekt nog altijd voldoende interessante boeken tussen de stroom die de redactie bereikt. En concernuitgever Joop Boezeman van A.W. Bruna ondervindt geen enkele druk van bovenbazen. Alleen van zichzelf: als hij tien procent marge belooft, moet hij die waarmaken. De inkomsten van Stieg Larsson kon hij ook in zijn bedrijf pompen.

Zorgen waren er natuurlijk wel. Zo zag onafhankelijk uitgever Joost Nijsen van Podium de kansen voor moeilijke boeken – een vertaling van vroege Finse poëzie bijvoorbeeld – afnemen. Aan de ene kant nemen de kosten voor royalty’s en marketing toe. Bestsellerauteurs eisen steeds hogere percentages, ze zijn minder solidair met hun collega’s – ze willen niet meer zo graag de nieuwe Beckett of Kafka subsidiëren. Aan de andere kant koopt de boekhandel steeds minder exemplaren in van nog niet bewezen successen. ‘Dan begin ik me af te vragen: Voor wie geef je het nog uit?’

Een oplossing werd wel aangedragen door Adriaan van der Weel, hoogleraar boekwetenschap in Leiden. Wordt internet niet de nieuwe markt voor ideeën? wierp hij op. In combinatie met onder meer printing on demand en de toegenomen mogelijkheden voor uitgeven in eigen beheer, kunnen ideeën in de toekomst niet zo worden verspreid? Helaas ging niemand daar verder op in. Schiffrin niet in ‘De boekenbusiness’, dat al verscheen voor de digitalisering echt van belang werd voor het boekenvak en nooit is bijgewerkt. En het panel evenmin.


Gepubliceerd op Knack (28 sep 2011). Een andere versie van dit verslag is (alleen voor abonnees) te lezen op Boekblad.

maandag 26 september 2011

Interview: Mark Boog over 'Het lot valt altijd op Jona' (HP/De Tijd)

De zoon van Mark Boog vocht weken voor zijn leven. Zijn mysterieuze ziekte was zo ingrijpend dat de schrijver er wel een boek over moest schrijven. Een literair boek welteverstaan. “De lezer zou anders zijn schouder ophalen: een ziek kind, goh, wat erg.”


'Je moet een doodziek kind helpen vechten'


Meer dan drie jaar geleden is het alweer. De zoon van Mark Boog had, bijna van het ene op het andere moment, zo’n verschrikkelijke hoofdpijn dat zijn ouders hem naar de huisarts brachten. Paracetamol hielp niet. Hij gedroeg zich afwezig. Maar bij de huisarts was de hoofdpijn opeens over. De zevenjarige jongen schreeuwde het uit van de buikpijn. De huisarts vertrouwde het niet en stuurde hem door naar het kinderziekenhuis. Boog en zijn vrouw gingen er direct heen.

Drie weken tussen hoop en vrees volgde. Met hun zoon – Boog zegt liever niet hoe hij heet – ging het steeds slechter. Hij kreeg zware epileptische aanvallen en onverklaarbare rode uitslag. Hij at en dronk niet, sliep alleen maar. Artsen wisten niet wat hem mankeerde en onderwierpen hem aan het ene onderzoek na het andere. Tot een moment waarop Boog dacht dat zijn zoon langzaam onder zijn ogen lag te sterven en opeens een helder moment had. Vanaf toen knapte hij gestaag op.

Moest Boog (1970) hierover een boek schrijven? Dat is tenslotte het beroep dat hij met veel succes uitoefent. Vooral als dichter is hij gelauwerd. Zijn debuut Alsof er iets gebeurt werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs. Voor De encyclopedie van de grote woorden kreeg hij in 2005 de VSB Poëzieprijs voor beste bundel van het jaar. Maar ook zijn romans worden unaniem geprezen. Ik begrijp de moordenaar stond twee jaar geleden op de longlist van de AKO Literatuurprijs.

Veel schrijvers gingen hem voor. Van P.F. Thomése (Schaduwkind) en A.F.Th. van der Heijden (Tonio) tot een journalist als Aleid Truijens (Geen nacht zonder) – als je kind iets ernstigs overkomt, is de aandrang om daar verslag van te doen te sterk om te weerstaan. Maar Boog is allesbehalve een autobiografische schrijver. Sterker: een afstandelijke, registrerende toon kenmerkt zijn werk. In zijn romans onderzoekt hij eerder thema’s dan dat hij verhalen vertelt.

“Ik heb er heel lang over nagedacht,” zegt Boog aarzelend. “Bijna twee jaar. Maar zoiets ingrijpends, daar moest ik wel over schrijven. Het is geen mislukte vakantie of zo. Dat maakt het ook een beslissing om hier géén boek over te schrijven. Uiteindelijk besefte ik: vroeg of laat doe ik het toch. Ik heb toen toestemming gevraagd aan mijn vrouw en zoon. Gelukkig vonden ze het goed. Mijn zoon vond het zelfs logisch: boeken schrijven is toch wat papa doet.”

In de nare weken van 2008 schreef Boog wel gedichten. “Verrassend veel zelfs. Bijna dertig. En erg goed ook. Ik beschouw ze als mijn beste werk. Misschien omdat ik ze in een roes schreef. Het voelt ook alsof ik de gedichten heb bezorgd in plaats van geschreven. Ik heb ze, na een witte pagina, in chronologisch volgorde gepubliceerd in Er moet sprake zijn van een misverstand. Veel gedichten gaan expliciet over het ziekenhuis, maar alle critici vatten dat metaforisch op.”

Toch was poëzie niet genoeg. Boog wilde explicieter en alomvattender overbrengen hoe ingrijpend de ziekte van zijn kind voor hem was. Daarvoor moest hij een roman schrijven: Het lot valt altijd op Jona.


In zijn opzet is Boog zonder meer geslaagd. Als de roman iets duidelijk maakt is het de heftigheid van de weken in het kinderziekenhuis. De zuurstofsaturatie die een epileptische aanval aankondigt als hij onder de 95 zakt. De medicijnen die voor de zekerheid worden toegediend en de scans en test die Jonas, gebaseerd op Boogs zoon, moest ondergaan. De stoet van steeds nieuwe artsen en verplegers. De tergende uitzichtloosheid van alles grijpt de lezer bij de keel.

“Het was een ontzettend vreemde periode,” blikt Boog terug met de nuchterheid van de man voor wie het allemaal achter zich ligt. “Het komt volslagen onverwachts. je hebt niets bij je. En dan verkeer je een paar weken in een totaal andere wereld, ver weg van de echt wereld. Er gebeuren daarin dingen met je die je niet voor mogelijk hield. Simpele dingen: hoe lang je zonder slaap komt. Een uur slapen per nacht en nauwelijks eten, dat kun je gerust weken volhouden.”

Tegelijk verloor hij iedere controle over zijn bestaan. “Je bent ontzettend moe en volkomen van slag. Je laat je daardoor heel gemakkelijk meevoeren in een maalstroom. Willoos, machteloos. Een roes, dat is de beste omschrijving voor je toestand. Je tijdsbeleving raakt ook helemaal weg. Ik dacht dat hij twee weken in de intensive care lag. In de ziekenhuisverslagen las ik later: vijf dagen. Ik dacht ook dat tussen de twee zware aanvallen vijf dagen zat. Dat bleek twee uur. Maar twee uur!”


Durfde je je toe te staan om te denken: hij gaat dood?

“Niet zo letterlijk. Het was wel een keer zo erg dat ik me niet anders kon voorstellen. Maar of ik dat ook uitgesproken heb? Ik weet het niet. We hebben niet zo veel gesproken. De dagen duren wel heel lang en er gebeurt heel weinig, tegelijkertijd heb je geen vrij moment. Dan is er weer een onderzoek, dan moet je thuis iets regelen. We waren er zo moe van dat we alleen maar tegen elkaar aan hebben gezeten. Eigenlijk weet je dan ook niet meer waar je bang voor bent.”


Je bent al die weken bij je zoon geweest?

“Ja. Dat is het enige wat je kunt doen. Hem helpen om te vechten. Dat gevoel heb ik ook echt gehad. Er zijn verpleegsters die je weg willen hebben, zoals ik in het boek beschrijf: ‘ga maar naar huis, rust goed uit, dat is beter voor het kind.’ Maar dat moet je niet laten gebeuren. Je laat een doodziek kind toch niet alleen in het ziekenhuis? Het is niet eens in me opgekomen. Gelukkig zeggen de meesten dat je je kind het best helpt door bij hem te zijn, zijn hand vast te houden. Volkomen logisch.”


Waarom willen verpleegster ouders bij hun kind weg hebben?

“Omdat je in de weg loopt, denk ik. In het boek beschrijf ik dat de ouders niet mee mogen naar een MRI-scan. Omdat er geen plaats is voor de ouders, zeggen ze. Maar bij de tweede MRI-scan blijkt dat er nota bene een zitplaats is voor de ouders. De verpleegsters liegen tegen je omdat ze rustig hun werk willen doen. Dat is echt gebeurd. Daar ben ik zo kwaad om geworden. Deden ze soms iets met hem wat ik niet mocht zien? Ik voelde me ook schuldig, dat ik hem even alleen had gelaten.’


Voel je je slecht behandeld in het ziekenhuis?

‘Over negen van de tien artsen en verpleegkundigen ben ik heel tevreden. Ze hebben hun best gedaan. We hebben alleen een paar keer flink ruzie moeten maken. De meeste gaan er namelijk van uit dat je vrij dom bent. Ze leggen je slecht uit wat ze gaan doen en waarom. Iedere keer moet je weer bewijzen dat het bij jou wel meevalt met die domheid. Pas als ze je langer kennen, wordt je langzaam serieus genomen. Heel vervelend is dat.”


Kwam het vaak voor dat ze je niet serieus namen?

“Op een gegeven moment had hij steeds epileptische aanvallen. Als ouders zagen wij die omdat wij altijd bij hem waren. Maar je wordt gewoon niet serieus genomen. Artsen accepteren iets pas als ze zelf de diagnose hebben gesteld – zíj en niemand anders. Het enige wat je daartegen kan doen is boos worden. Een keer hebben we een brief geschreven over wat allemaal anders moest. Zo niet, dan gingen we naar een ander ziekenhuis. Dezelfde middag was het nog geregeld.”


Hoe heb je het herstel beleefd?

“Zoals het in het boek gebeurt: als een wonder. Hij werd naar de i.c. gebracht, in coma en ineens kwam hij bij. Ik dacht echt: hij heeft het zelf gedaan, hij heeft zich eruit gevochten. Maar hoe? Ik weet het niet. De artsen evenmin. Ik dacht niet: nu komt het goed. Daarvoor was het te onzeker. De angst en onzekerheid sleet daarna langzaam weg. En helemaal gesleten is het niet. Zal het ook nooit zijn, de angst is alleen maar minder acuut geworden.’


Boog vertelt zo eerlijk mogelijk over de gevoelens en gedachten die zijn voorjaar van 2008 hebben beheerst. Daar heeft hij geen moeite mee – zolang hij maar zijn mond mag houden over de emoties van zijn familieleden. Die hebben ook recht op privacy, vindt hij. Maar in Het lot valt altijd op Jona wilde Boog absoluut niet onverbloemd vertellen over de weken in het kinderziekenhuis. Het boek zou veel te saai worden. “De lezer zou zijn schouder ophalen: een ziek kind, goh, wat erg.”

Boog koestert een sterke afkeer tegen het autobiografische. Dat blijkt al uit de manier waarop hij over zijn eigen leven praat: in de jij-vorm, alsof het om algemene in plaats van persoonlijke waarheden gaat. “Films die worden aangekondigd als waargebeurd kijk ik niet. Reality shows: het is onmogelijk om één aflevering van begin tot eind te kijken. En boeken ook. Ik wil een boek als Tonio alleen lezen omdat ik heb begrepen dat A.F.Th. van der Heijden er literatuur van heeft gemaakt.”

Hij onderschrijft het dictum van Gerard Reve: echt gebeurd is geen excuus. “Het gaat er niet om dat je vertelt wat voor bijzonders en unieks je hebt meegemaakt. Want er is niets unieks aan een ziek kind. Er worden zo veel kinderen ziek. Sommigen erger dan het jouwe, dat merk je gauw genoeg in het ziekenhuis. Sommigen gaan zelfs dood. Het gaat erom dat je voelbaar maakt dat het bijzonder en uniek is voor diegene die het overkomt. Dat kan alleen door er literatuur van te maken.”

Ook een journalistiek boek of essay beschouwt hij als volstrekt ontoereikend. “Alleen mensen die in het onderwerp zijn geïnteresseerd lezen zulke non-fictie. Zoals je over auto’s of over muziek leest, kun je ook over zieke kinderen lezen. Daar wilde ik het niet voor doen. Zo’n boek zou absoluut geen recht doen aan wat mijn vrouw en ik hebben doorgemaakt.”


Wie Boog ontmoet, zal onmiddellijk beseffen dat zijn vrouw en hij niet model stonden voor Daan en Sandra, de ouders van Jonas in Het lot valt altijd op Jona. De ingetogen, aanvankelijk wat zenuwachtige, precies formulerende Boog heeft niets van de eeuwig schouderophalende, wat ordinaire Daan, die zelfs in de ernstigste omstandigheden met flauwe woordgrapjes zijn relatie met Sandra op het spel zet – genre: Hoe is het op de afdeling Stervende Zwaan?

“Ik had de ziekenhuisverslagen opgevraagd,’ vertelt Boog. “Om mijn eigen geheugen aan te vullen. In het ziekenhuis had ik geen aantekeningen gemaakt en in de roes ontgaat je zo veel. Door die verslagen besefte ik dat ik er fictie van kon maken door de ouders de hoofdpersoon te maken. Over ons staat er niets in. Hooguit opmerkingen als: ‘maatschappelijk werk aangeboden’, of ‘ouders terecht bezorgd’. Daardoor kon ik zelf invullen hoe zij het hadden beleefd.”

De ervaringen van Daan en Sandra zijn een mix geworden van gevoelens die Boog of zijn vrouw echt hebben gehad en wat hij zich kan voorstellen dat ouders denken. “Ik kan per zin aanwijzen wat echt is gedacht, door wie en wat ik heb verzonnen. Zo was ik bij het verlaten van het ziekenhuis helemaal niet opgelucht, zoals Sandra. Ik was veel te veel met praktische zaken bezig om iets te voelen, maar het lijkt me logisch dat je op zo’n moment opluchting voelt.”

In eerste instantie heeft Boog de ziekenhuisverslagen integraal uitgewerkt. Die versie is hij gaan stileren. “Als je één op één het ziekteverloop beschrijft, krijg je een saai verhaal. De lezer moet niet denken: wéér een aanval, alleen omdat er weer een aanval plaatsvond. Maar hij moet wel tot een punt van wanhoop worden gebracht, zodat hij dezelfde opluchting voelt als Jonas een keer geen aanval krijgt. Dat is de balans die je moet zoeken. Ontzettend ingewikkeld is dat.”

Om de lezer voort te stuwen greep hij alles om meer verhaal in het boek te stoppen. “Daarom laat ik de relatie tussen Daan en Sandra kapot gaan. Niet defintief, dat zou te dramatisch zijn. Het herstel van Jonas komt daarom net op tijd. In werkelijkheid bleek de ervaring mijn vrouw en mij dichter bij elkaar te brengen. Gelukkig wel, je weet dat nooit van tevoren. Evengoed denken mensen vaak dat je in boeken de echte waarheid beschrijft. Daar heb ik mijn vrouw voor gewaarschuwd.”

Boog wilde in Het lot valt altijd op Jona vooral de onwezenlijke roes benadrukken die hij, afgesloten van de echte wereld, heeft ervaren. “Daarom krijgt Jonas bijvoorbeeld nooit bezoek. Dat is in het echt niet gebeurd natuurlijk. Daarom ook krijgen alle personages – verpleegsters, artsen – geen namen en verdwaalt Sandra herhaaldelijk in de lange gangen. Het ziekenhuis is een onpersoonlijk, maar hongerig monster dat het heeft voorzien op een onschuldig kind.”

Cruciaal is de titel van de roman, een citaat uit het Bijbelboek over Jonas in de walvis. “Juist zo’n literaire vergelijking maakt van het boek een roman. Deze zin benadrukt goed de noodlottigheid van de situatie. De hopeloosheid van het noodlot ook. Maar de zin moest wel terloops gezegd worden in het boek – door een gelovige moeder van een ander, veel ernstiger ziek kind. Anders zou het te geforceerd worden.”


Het schrijven van Het lot valt altijd op Jona ging Boog niet makkelijk af. Het eerste jaar nadat hij begin vorig jaar aan deze roman begon, schoot hij nauwelijks op. De angst dat het een slecht boek werd. De grote zorg voor de juiste, niet te jammerlijke toon. De noodzaak om de gebeurtenissen opnieuw te beleven. Het hield hem iedere dag tegen om meer dan een heel kleine passage te schrijven. “Ik heb zelfs af en toe een huisje gehuurd. Dan móést ik wel, omdat dat dat geld had gekost.”

Vooral het herbeleven, door het overtikken van de ziekenhuisverslagen, viel hem zwaar. Niet dat hij moest huilen. “Dat zou niet productief zijn”, zegt hij droogjes. Maar hij had voortdurend spijt dat hij eraan begonnen was. “Het was te zwaar, te indringend. Ik wilde eerst de volledige ziektegeschiedenis uitschrijven om dat vervolgens in te dikken en te bewerken tot een verhaal. Maar ik kon me er niet toe zetten. Het lukte gewoon niet. En tegelijk móést dit boek er komen.”

Pas toen Boog met de uitgeverij had afgesproken dat de roman in september 2011 zou verschijnen, lukte het opeens. Iedere dag van 8 tot 8 werken, minimaal 1000 woorden per dag. “Een deadline is sowieso goed, maar nu bleek het echt nodig. Natuurlijk had ik me er dan nog niet aan hoeven te houden, maar kennelijk ben ik daar te netjes voor. Het boek was nu eenmaal aangekondigd door de uitgever.”


Boogs zoon heeft aan de mysterieuze ziekte epilepsie overgehouden. “Je schijnt er overheen te kunnen groeien, maar zeker is dat niet,” zegt Boog. “Hij heeft nog steeds regelmatig aanvallen. Gelukkig geen zware, daar heeft hij medicijnen voor. Maar de bijwerkingen zijn ook vervelend. Het verandert zijn persoonlijkheid. En ook moet hij, als hij zwaarder wordt, meer medicijnen en mogelijk andere. Dan moet hij onder supervisie in het ziekenhuis overstappen. Dan moet maar blijken of die aanslaan.”

Zelf voelt Boog zich een ander mens geworden. Hoe, kan hij eigenlijk niet zeggen. “Het is net als wanneer je een kind krijgt. Je blijft dezelfde persoon en toch voel je een ander mens. Wel ben ik vastbeslotener geworden. Net als Sandra was ik in het ziekenhuis tien, vijftien kilo’s afgevallen en net als zij dacht ik: als ik dat vasthoudt, heeft dit alles nog iets goeds opgeleverd. Dat is ook gelukt. Ik sportte altijd al, maar nu is het echt belangrijk. Het is een erezaak geworden.”

Diezelfde vastbeslotenheid voelt hij in zijn werkkamer. “Iets goeds schrijven is ook belangrijk geworden. Je moet natuurlijk niet alles toeschrijven aan deze gebeurtenis in mijn leven. Het is sowieso de bedoeling dat je steeds beter wordt als schrijver. Dat je leert van ieder boek. Maar je zult het nooit weten: hoe is deze ziekte van invloed geweest op mijn schrijverschap? Dan kan ik net zo goed geloven dat het positieve invloed had. Zulke mooie verhalen helpen je om greep te krijgen op je leven.”


(Gepubliceerd in HP/De Tijd 38, 2011, 23 september 2011)